Kort geding over hinder van houtkachel
A. verzoekt het college van b&w van Gouda om handhavend op te treden tegen de houtkachel van de buren. Deze kachel zou hinder veroorzaken, hetgeen verboden is in de bouwverordening (art. 7.3.2). Het college weigert handhavend op te treden en schakelt buurtbemiddeling in. Ook wordt in een rapportage ter plekke geconstateerd dat geen sprake is van objectiveerbare hinder. A. verzoekt vervolgens om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overweegt:
“De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beoordeling of sprake is van hinder als bedoeld in artikel 7.3.2 van de Bouwverordening dient te geschieden aan de hand van algemene maatstaven. Een bijzondere gevoeligheid voor een bepaald type hinder kan niet als een dergelijke maatstaf worden aangemerkt. Dat laat evenwel onverlet dat in een geval als het onderhavige gedegen onderzoek door een ter zake deskundige van buiten moet plaatsvinden ten aanzien van de gestelde hinder. Het is immers, gelet op de rechtspraak ten aanzien van handhavingsverzoeken met betrekking tot hinder van houtkachels, verre van ondenkbaar dat zich hinder voordoet. Niet kan worden volstaan met een bezoek ter plaatse in een jaargetij waarin niet wordt gestookt en een gesprek met belanghebbende en enige omwonenden. Dat verzoeker zich niet heeft gevoegd in het bemiddelingstraject en na afloop van dat traject als enige nog klaagt, is een ontoereikende basis voor de conclusie dat er geen sprake is van hinder. Evenmin is daartoe voldoende dat de hinder mogelijk (eveneens) door andere bronnen wordt veroorzaakt.”
Het besluit van het college is volgens de rechter in strijd met art. 3:2 Awb. De rechter treft geen voorlopige voorziening aangezien deze fout nog kan worden hersteld in de bezwaarprocedure.
Zie LJN: BO9916.