Geen ontbinding na mishandeling door kinderen
De kinderen van een huurder mishandelen een andere huurder. De verhuurder vordert vervolgens ontbinding van de huurovereenkomst. De Rechtbank Rotterdam overweegt in het algemeen:
“Conform het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad d.d. 22 juni 2007 (NJ, 2008, 352) neemt de voorzieningrechter tot uitgangspunt dat de vordering van Stichting Waterweg Wonen niet reeds toewijsbaar is op de enkele grond dat personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich daarop bevinden, gedragingen hebben verricht die weliswaar niet tot schade aan het gehuurde hebben geleid, maar die, als zij zouden zijn verricht door de huurder, in strijd zouden zijn met diens verplichting zich als een goed huurder te gedragen en bovendien voldoende ernstig zijn om beëindiging van de opgezegde huurovereenkomst te rechtvaardigen.
Beslissend is of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van die gedragingen, zelf niet als goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, dient rekening te worden houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan is in elk geval sprake indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen.”
Over de hier spelende zaak stelt de rechtbank het volgende:
“In het onderhavige geval staat vast dat een handgemeen heeft plaatsgevonden waarbij [X] (ernstig) letsel heeft opgelopen en dat de zoon van [gedaagde], die als medebewoner van het gehuurde moet worden beschouwd, in dit verband strafrechtelijk wordt vervolgd. [gedaagde] heeft, onweersproken, gesteld dat zij niet wist dat haar kinderen bij de onderburen zouden aanbellen en dat zij zelf niet aanwezig was op het moment dat het handgemeen zich voordeed. Er kan in dit kort geding dan ook niet van worden uitgegaan dat [gedaagde] zich realiseerde, of zich had moeten realiseren, dat de situatie zou kunnen escaleren en dat [gedaagde] in dit verband maatregelen had moeten nemen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningen¬rechter is er derhalve onvoldoende grond [gedaagde] met betrekking tot het gebeurde persoonlijk een verwijt te maken of aan te nemen dat zij zich zelf niet als goed huurder heeft gedragen.”
De rechtbank wijst de vordering af.
Zie LJN:BM0967.