Drugshandel in een woning: mag de burgemeester op basis van 13b Opiumwet de boel dichttimmeren?
Drugshandel in en rond woningen veroorzaakt ernstige overlast voor omwonenden. Zij zijn bang voor drugsdealers en ondervinden hinder van schreeuwend en intimiderend bezoek. In 2008 heeft de wetgever daarom de burgemeester in artikel 13b Opiumwet de bevoegdheid gegeven om een woning te sluiten (juridisch gezegd: ‘een last onder bestuursdwang op te leggen’) als in de woning drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Twee recente uitspraken laten zien dat in de praktijk discussie bestaat over de toepassing van artikel 13b Opiumwet.
Sinds de inwerkingtreding van artikel 13b Opiumwet is de bevoegdheid al meerdere keren gebruikt. Als de bewoner/eigenaar van de woning naar de rechter stapt, wint veelal de burgemeester. Op deze site heb ik al meerdere zaken besproken. Zo ook in een zaak uit juni 2013 waarin de Rotterdamse burgemeester een woning sluit nadat onder andere 428 gram heroïne en vier persmallen waren aangetroffen in een woning. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State acht dit besluit rechtmatig. Dat de sluiting ernstige gevolgen heeft voor de bewoner en het feit dat hij niets wist van drugshandel doet niks af aan de rechtmatigheid. De bewoner is zijn woning kwijt.
In een andere zaak heeft de bewoner van een op grond van artikel 13b Opiumwet gesloten woning meer geluk. De rechtbank Rotterdam acht de sluiting van de woning onrechtmatig. In deze woning werd bijna 227 kilo cocaïne aangetroffen. Volgens de voorzieningenrechter is het aantreffen van een grote hoeveelheid drugs niet voldoende om een woning op grond van art. 13b Opiumwet te sluiten:
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting zijn er in het geheel geen indicaties dat er vanuit de woning gehandeld wordt, maar is de bij de woning behorende kelderberging gebruikt als opslag voor een grote partij verdovende middelen. Het bewaren van een voorraad drugs met de intentie deze elders te verhandelen kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet op één lijn worden gesteld met de verkoop van drugs vanuit een woning aan de gebruiker. Nu niet is gebleken dat in de woning (dan wel de kelderberging) sprake was van een ‘illegaal verkooppunt’, is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen andere conclusie mogelijk dan dat verweerder – ook gelet op de toelichting die hij zelf, zoals hiervoor is aangehaald, op zijn beleid geeft – in het onderhavige geval niet bevoegd was om op grond van art. 13b lid 1 Opiumwet handhavend op te treden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit evenwel niet uit voornoemde uitspraak worden geconcludeerd. In het daar aan de orde zijnde geval werden bij de doorzoeking van het betreffende pand naast 428 gram heroïne ook versnijdingsmiddel, persmallen, weegschalen, mixers, rollen tape en verpakkingsmateriaal aangetroffen, welke materialen wijzen op handel in drugs ter plaatse. Zoals ook door verweerder is erkend was van dergelijke omstandigheden in de woning (dan wel de kelderberging) van verzoekster geen sprake. Voorts zijn er geen klachten van overlast met betrekking tot de woning van verzoekster. Gelet hierop leidt vorenbedoelde uitspraak de voorzieningenrechter niet tot een andere conclusie.
Zorgvuldige bestudering van de parlementaire geschiedenis leidt ons echter tot de slotsom dat ‘de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid’ wel degelijk de bevoegdheid in art. 13b lid 1 Opiumwet ontgrendeld. Dat wil niet zeggen dat sluiting hierop steeds het antwoord moet zijn. De last onder dwangsom sluit beter aan bij de subsidiariteitseis in het geval van een niet ernstig vergrijp van een first offender.
Rb. Rotterdam 25 juli 2013, 13b Opiumwet: ECLI:NL:RBROT:2013:5584