Afdeling: hoger beroep tegen veiligheidsrisicogebied faalt
Een bewoner van Amsterdam maakt tevergeefs bezwaar tegen het besluit van de burgemeester om bepaalde gebieden als veiligheidsrisicogebied (151b Gemeentewet) aan te wijzen. Ook in de beroepszaak krijgt de bewoner ongelijk. In hoger beroep stelt de bewoner:
“2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester bij het nemen van een aanwijzingsbesluit een ruime beoordelingsmarge toekomt en dat de rechtbank zich terughoudend zou moeten opstellen. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de term wapens in artikel 151b van de Gw uitsluitend ziet op vuurwapens. Verder voert hij aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat in het door de burgemeester aangewezen gebied bij fouilleeracties geen vuurwapens zijn aangetroffen en dat het aanwijzingsbesluit om die reden zijn doel voorbijschiet. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de burgemeester in zijn cijfermatige toelichting op het besluit ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt in wapenincidenten met en zonder munitie. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het aanwijzingsbesluit van 3 juli 2009 in strijd is met het recht van een ieder op respect voor zijn privé leven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.”
De Afdeling stelt dat dit betoog faalt:
“De burgemeester komt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 november 2005 in zaak nr. 200503854/1, bij het nemen van een aanwijzingsbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan hem om, na overleg met de officier van justitie in het zogenoemde driehoeksoverleg als bedoeld in artikel 14 van de Politiewet 1993, te beoordelen of verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied rechtvaardigt, en om daarbij alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen, waaronder enerzijds het belang van handhaving van de openbare orde en anderzijds het recht van een ieder op eerbiediging van zijn privé leven. De duur van de aanwijzing dient niet langer, en de omvang van het gebied niet groter te zijn dan noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. De door de burgemeester gemaakte keuzen dienen deugdelijk te zijn gemotiveerd en proportioneel te zijn met de dreigende schending van het privé leven van een ieder in het aangewezen gebied.
Voorts zal de rechter, zoals de Afdeling in dezelfde uitspraak heeft overwogen, zich bij de beoordeling van een aanwijzingsbesluit terughoudend moeten opstellen en zal hij slechts kunnen toetsen of het besluit strijdig is met wettelijke voorschriften, of de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat gebiedsaanwijzing in verband met (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde noodzakelijk was, en of de burgemeester bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen komen.
De bevoegdheid van de burgemeester in artikel 151b van de Gw om een veiligheidsrisicogebied aan te wijzen is onderscheiden van de bevoegdheid van de officier van justitie om in dat gebied een preventief onderzoek op wapens te gelasten. Deze bevelsbevoegdheid van de officier van justitie is bepaald in het derde lid van de artikelen 50, 51 en 52 van de Wwm. Aangezien het begrip wapens in deze artikelen van de Wwm overeenkomstig de in artikel 2 van de Wwm opgenomen definitiebepaling dient te worden geïnterpreteerd en de artikelen 50, derde lid, 51, derde lid, en 52, derde lid, van de Wwm naar artikel151b, eerste lid, van de Gw verwijzen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat de wapens waarop artikel 151b van de Gw ziet, de wapens zijn zoals genoemd in artikel 2 van de Wwm en dat de kring van wapens in de zin van deze bepaling niet uitsluitend vuurwapens omvat, maar ook veel andere voorwerpen.
Niet kan worden uitgesloten dat de door het aanwijzingsbesluit geschapen mogelijkheid om een ieder te fouilleren heeft bijgedragen aan een vermindering van het verboden wapenbezit. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat uit de omstandigheid dat bij fouilleeracties geen aanzienlijke hoeveelheid verboden wapens is aangetroffen niet zonder meer kan worden opgemaakt dat het aanwijzingsbesluit niet leidt tot het daarmee beoogde resultaat.
Voorts heeft de burgemeester in het aanwijzingsbesluit cijfermatig gemotiveerd dat in het betrokken gebied een groot aantal wapenincidenten heeft plaatsgevonden. Daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester op grond van deze gegevens zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nog altijd sprake is van een dreigende verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de burgemeester ten onrechte in de cijfermatige toelichting geen onderscheid heeft gemaakt tussen wapens met en wapens zonder munitie faalt, omdat een dergelijk onderscheid in het licht van de reikwijdte van de term wapens in artikel 151b van de Gw niet van belang is.
De grond dat is gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft [appellant] in de procedure bij de rechtbank niet naar voren gebracht. Ook in zijn hogerberoepschrift noch tot tien dagen voor de zitting, de termijn waarbinnen nog nadere stukken kunnen worden ingediend, heeft [appellant] deze grond aangevoerd. Vervolgens heeft hij zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat is gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM. Nu niet valt in te zien waarom [appellant] deze grond niet al eerder in de rechterlijke procedure naar voren had kunnen brengen, zal de Afdeling deze wegens strijd met de goede procesorde niet in haar oordeel betrekken.”
Zie LJN: BO1869.