Bewoner bang voor overlast studenten; college verleent toch woningonttrekkingsvergunning
Een inwoner van een flat in Groning vreest dat studenten in de flat veel overlast zullen veroorzaken. Hij maakt tevergeefs bezwaar tegen het besluit van het college van b&w om een woningontrekkingsvergunning te verlenen aan een kamerverhuurder. De rechtbank acht het besluit niet onrechtmatig:
Ter beoordeling van de rechtbank ligt voor een door verweerder na bezwaar gehandhaafd besluit, inhoudende dat aan vergunninghouder een woningonttrekkingsvergunning is verleend voor het kamergewijs verhuren van het pand Zonnelaan 377 te Groningen.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Hvv wordt een vergunning geweigerd indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de onttrekkingsvergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft.
Bij de invulling van het criterium ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu hanteert verweerder beleidsregels. In zijn vergadering van 3 juni 2008 heeft verweerder besloten geen onttrekkingsvergunningen meer te verlenen indien het percentage van de vergunningen per straat boven de 15% van het aantal woningen uitkomt. De 15% regeling is specifiek vastgesteld met het oog op een evenwichtige verdeling van zelfstandige en onzelfstandige woonruimte en de leefbaarheid van de straat. Verweerder heeft de beleidsregels op 11 juni 2008 gepubliceerd in de Groninger Gezinsbode. Daarbij is vermeld dat een drietal straten, te weten Hoendiep, Paterswoldseweg en Peizerweg, voor wat betreft de toepassing van de 15% norm in twee delen worden geknipt.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 18 november 2009 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), gepubliceerd onder LJN: BK3603, is de rechtbank van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verlenen van de onderhavige onttrekkingsvergunning in overeenstemming is met het voornoemde beleid, aangezien er na het verlenen van deze onttrekkingsvergunning sprake is van een percentage onttrokken woningen van 2,53%. Hierbij heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van 2 juni 2010 van de ABRS, kenbaar uit LJN: BM6477, waarin onder meer wordt overwogen dat het kamerverhuurbeleid – uitgaande van een maximum van 25% onttrokken woningen per straat – niet in strijd is met artikel 27, tweede lid, van de Hvv.
Eiseres betoogt in dit verband dat er sprake is van ongedifferentieerd beleid. Zo is in het onderhavige geval van belang dat de Zonnelaan een zeer lange straat is van ongeveer 1,5 km en dat hieraan 207 woonadressen zijn gelegen, waarvan 110 coöperatiewoningen en 97 appartementen. Om die reden is eiseres van mening dat de Zonnelaan niet in zijn geheel onder het 15%-beleid zou moeten vallen, maar zou moeten worden opgeknipt. Het huidige beleid kan immers tot zeer onwenselijke gevolgen leiden. Dit laat zich illustreren aan de hand van de situatie van eiseres die met haar 25 appartementen – in theorie – volledig opgesoupeerd zou kunnen worden vanwege de 15%-regel. Om die reden vindt eiseres het onderhavige beleid dan ook zeer onredelijk, welk gebrek vervolgens dan ook kleeft aan het bestreden besluit.Onder verwijzing naar de uitspraak van 2 juni 2010 van de ABRS is de rechtbank van oordeel dat het door verweerder vastgestelde kamerverhuurbeleid niet in strijd komt met artikel 27, tweede lid, van de Hvv. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het gegeven dat de Zonnelaan niet is opgeknipt in twee of meerdere delen, niet met zich brengt dat een mogelijke concentratie in een deel van de straat ertoe leidt dat er sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu, aangezien uit een dergelijke concentratie niet zonder meer `voortvloeit dat er daadwerkelijk overlast zal worden ondervonden vanuit de onttrokken panden. Voorts staat vast dat de in het kamerverhuurbeleid opgenomen norm van 15% onverlet laat dat verweerder de overlast die wordt ondervonden in de directe omgeving van het pand waarvoor een onttrekkingsvergunning wordt aangevraagd in de beoordeling kan betrekken (vgl. ABRS, LJN: BM6477). In zoverre kan de grond van eiseres dan ook niet slagen.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Hvv en het daarop gebaseerde kamerverhuurbeleid bij een geconstateerde of een dreigende ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu de onttrekkingsvergunning weliswaar geweigerd kan worden, maar dat daarvan in het onderhavige geval niet is gebleken. Dat er studenten zullen worden gehuisvest in het pand aan de Zonnelaan 377, maakt niet dat er op voorhand vanuit gegaan dient te worden dat er sprake is van een dreigende ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu. Indien er daadwerkelijk sprake is van concrete en structurele overlast, kan dit op termijn leiden tot het intrekken van de verleende onttrekkingsvergunning. Voorts wijst de rechtbank er op dat het veroorzaken van overlast nergens is toegestaan, maar dat overlast niet per definitie verbonden is aan onzelfstandige woonruimte. Niet gebleken is dat verweerder bij de beoordeling of in het onderhavige geval voldaan wordt aan de 15%-norm uitgegaan is van onjuiste uitgangspunten. In dit verband wijst de rechtbank er op dat de panden die niet voldoen aan de begripsbepaling van een kamerverhuurpand niet meegerekend hoeven te worden in de aantallen kamerverhuurpanden per straat. Hierbij is van belang dat een onttrekkingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur nodig is als woonruimten geschikt worden gemaakt voor vier of meer verblijfsruimten, waarin aan drie of meer personen onzelfstandige woonruimte wordt verschaft. Het kan dus zijn dat er meer panden worden bewoond door studenten.
Evenmin is in het onderhavige geval gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om van het vastgestelde kamerverhuurbeleid af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank is het gegeven dat in het appartementencomplex relatief veel ouderen wonen niet aan te merken als een zodanig bijzondere omstandigheid dat verweerder gehouden zou zijn om van het vastgestelde beleid af te wijken.
Zie LJN: BQ9125