Kantonrechter acht blowverbod APV wel rechtmatig
De kantonrechter in Amsterdam acht het blowverbod, anders dan de Afdeling, niet in strijd met de Opiumwet. Een verdachte die op straat drugs heeft gebruikt. De kantonrechter veroordeelt de verdachte tot een geldboete van 190 euro.
De kantonrechter overweegt:
De kantonrechter is van oordeel dat de leden 1 en 2 van artikel 2.7 APV 2008 wel verbindend zijn. Hoewel op een aantal punten mogelijk enige overlap met in de Opiumwet opgenomen verboden bestaat is geen sprake van het – met overschrijding van de regelingsbevoegdheid – dupliceren van die verboden zoals de Raad van State met betrekking tot het blowverbod heeft geconstateerd.
In de toelichting op artikel 2.7 APV 2008, welk artikel onderdeel uit maakt van de paragraaf in de APV 2008 over openbare orde, overlast en veiligheid, staat dat met dit artikel het beschermen van de openbare orde wordt beoogd, te weten het tegengaan van overlast en hinder die met het gebruik van harddrugs op openbare plaatsen gepaard gaat. Dit is een ander motief dan het volksgezondheidsbelang dat voorop staat bij de formulering van de verbodsbepalingen in de Opiumwet en de vaststelling van de in die bepalingen genoemde lijsten I. en II. Weliswaar hebben bij wijzigingen van de Opiumwet, zoals de invoering van artikel 13B Opiumwet in de jaren negentig, ook openbare orde motieven gespeeld maar uit de wetgeschiedenis van die wijzingen kan worden opgemaakt dat vanuit dat perspectief niet beoogd werd uitputtend te zijn. Die wijziging beoogde uitputtend te zijn met betrekking tot het gemeentelijk beleid ten aanzien van onder meer coffeeshops en vergunningen maar laat onverlet dat gemeenten nog regelingsvrijheid hebben met betrekking tot nevenverschijnselen van drugshandel, zoals de in artikel 2.7 APV 2008 omschreven drugsgerelateerde handelingen op de openbare weg. Daar waar de wetgever overweegt dat de Opiumwet beoogt uitputtend te zijn lijkt dat telkens te zien op specifieke onderwerpen, zoals bijvoorbeeld het door opname op de lijsten I. en II. aanwijzen van drugs of stoffen als verboden middelen.
In de wetgeschiedenis van de wetwijzigingen sinds 17 november 1992 zijn er derhalve geen aanwijzingen te vinden dat er aanleiding is om terug te komen op de conclusie van de Hoge Raad in haar arrest van 17 november 1992, NJ 1993, 409. Die conclusie luidde dat de tekst of de strekking van de Opiumwet noch de wetgeschiedenis grond geven aan de opvatting dat de wetgever heeft beoogd aan de gemeentelijke wetgever de bevoegdheid te onttrekken om ter bescherming van openbare orde belangen een verbod als in het toenmalige artikel 83 van de APV Amsterdam uit te vaardigen. Genoemd artikel 83 uit 1992 vertoont veel overeenkomsten met artikel 2.7 tweede lid APV 2008.
Ten aanzien van het huidige eerste lid van artikel 2.7 APV 2008 is nog van belang dat, kennelijk in aanvulling op het verbod uit de Opiumwet om harddrugs aanwezig te hebben, de APV-bepaling zich toespitst op het openlijk voorhanden hebben van of gebruiken van harddrugs dan wel het openlijk voorhanden hebben van voor dat gebruik bestemde stoffen of voorwerpen op of aan de openbare weg of in een voor het publiek toegankelijke gebouw of vaartuig. In het openlijke karakter van deze handelingen zit het aanvullende, openbare orde belang dat deze APV-bepaling dient. Dat aanvullende belang maakt dat geen sprake is van het enkel dupliceren van het in de Opiumwet gegeven verbod op het aanwezig hebben van harddrugs en dat ten aanzien van voor het gebruik bestemde voorwerpen en stoffen geen sprake is van een oneigenlijke uitbreiding van artikel 10A Opiumwet.
Zie LJN: BY1098. Zie ook BY1118.