Hoge Raad: bedelen niet per definitie hinderlijk
Een bedelaar wordt vervolgd wegens overtreding van een bepaling uit de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV). Hij zou zich, door te bedelen, hinderlijk hebben gedragen en daardoor de openbare orde hebben verstoord. Het Gerechtshof Amsterdam veroordeelt de man. De bedelaar gaat in cassatie. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof. De Hoge Raad overweegt:
“Het Hof heeft blijkens het bewezenverklaarde geoordeeld dat de verdachte zich hinderlijk heeft gedragen door te bedelen, bestaande in het aanspreken van passanten en het daarbij de hand ophouden. Het Hof heeft evenwel onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof is uitgegaan van de opvatting dat ieder bedelen, erin bestaande dat men anderen aanspreekt en zijn hand ophoudt, zo hinderlijk is dat daardoor de openbare orde wordt verstoord, getuigt dit van een onjuiste uitleg van art. 10 APV Utrecht. Indien het Hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte in de omstandigheden waaronder deze zijn begaan hinderlijk gedrag opleveren, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het bestreden arrest lijdt daarom aan een motiveringsgebrek.”
De Hoge Raad sluit daarbij aan bij het advies van Procureur-Generaal Machielse:
“Uit de APV en de toelichting kan ik evenwel niet opmaken dat elk bedelen onder deze verbodsbepaling valt. Gelet op de Memorie van Toelichting en de standaard APV, waarin wordt gesproken over bedelarij die de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren, ben ik van mening dat er in ieder geval sprake moet zijn van gedrag dat ergernis opwekt. Wellicht wekt een bedelaar die altijd op dezelfde plaats en hetzelfde tijdstip om een bijdrage vraagt ergernis op, maar dat is niet bewezenverklaard en blijkt evenmin uit het bewijsmiddel. Dat passanten afwijzend hebben gereageerd – kennelijk in de zin dat zij niet op verdachtes verzoeken zijn ingegaan -, is mijns inziens onvoldoende om te spreken over ergernis. Als het Hof is uitgegaan van de uitleg dat ieder bedelen, er in bestaande dat men anderen aanspreekt en zijn hand ophoudt, de openbare orde verstoort, lijkt er mij sprake te zijn van een onjuiste uitleg. Als het Hof daarentegen heeft gemeend dat de gedragingen van verdachte onder de omstandigheden waarin deze zijn begaan wel een verstoring van de openbare orde opleveren, is dit oordeel zonder nadere motivering of aanduiding van deze omstandigheden, hetgeen ontbreekt, niet begrijpelijk.”
Zie LJN: BL3179