Gemeenteraad mag vergunning voor growshop verplicht stellen in APV
De APV van Roermond stelt een vergunning voor growshops verplicht. Een eigenaar van een growshop wil deze verplichting aanvechten bij de rechter. Hij krijgt daar ongelijk, de gemeenteraad kan een dergelijke vergunning verplicht stellen. De rechtbank overweegt:
7. De rechtbank kan zich met het standpunt van verweerder, als toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, verenigen. In de APV is aangesloten bij de begripsomschrijving van het Besluit Bibob waarin een [shop] eveneens is gedefinieerd als een winkel die in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een [shop]. Bovendien is door voormelde wetsinterpreterende beleidsregel aan het begrip “hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als (…) [shop]” een nadere omschrijving gegeven. Die is weliswaar ruim, maar in samenhang met de tekst van artikel 2.78, aanhef en onder a, van de APV, voldoende omlijnd om concrete winkelactiviteiten aan te toetsen. In dat opzicht onderscheidt het voorliggende geval zich van het door de rechtbank Breda in eerdergenoemde uitspraak van 7 april 2010 berechte geval. Voor zover ten aanzien van bepaalde activiteiten twijfel bestaat over de vraag of zij voldoen aan de omschrijving in de APV als aangevuld door de beleidsregels, komt zulks voor risico van verweerder. In het voorliggende geval is van zodanige twijfel evenwel geen sprake. Met verweerder constateert de rechtbank dat eiser zijn winkelactiviteiten op verschillende manieren in de hoedanigheid van [shop] heeft gepresenteerd. Zo heeft hij op het aanvraagformulier als omschrijving van het bedrijf de aanduiding [shop] aangekruist en is op diverse internetsites, derhalve op voor het publiek kenbare wijze, aangegeven dat in het betrokken pand een [shop] is gevestigd. Eisers stelling dat hij van een gemeenteambtenaar een vergunning moest aanvragen en dat hij, omdat hij de andere zaken op het formulier ([shop], [shop], [winkel]) al helemaal niet exploiteert, dan maar [shop] heeft ingevuld, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank niet toekomt aan bespreking van de uiteenzetting van verweerders gemachtigde ter zitting dat voor de beoordeling of er sprake is van een [shop] ook de persoon van de exploitant en diens achtergrond van belang is en dat de informatie uit het Bibob-advies daarvoor gebruikt kan worden.
8. Naar aanleiding van eisers betoog dat niet duidelijk is welk gemeentelijk belang met de in de APV opgenomen winkelvergunningplicht wordt gediend en dat deze daarom onverbindend is, overweegt de rechtbank dat de raad van de gemeente [plaats] zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de gemeente als bedoeld in artikel 149 van de Gemeentewet nodig is om een vergunningenstelsel voor – onder meer – [shop]s in de APV op te nemen. Het doel daarvan is kennelijk gelegen in de handhaving en bescherming van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Die doelen betreffen ongetwijfeld de huishouding van de gemeente. Hetgeen in het verweerschrift is aangevoerd ter motivering van het standpunt dat de openbare orde en het woon- en leefklimaat door exploitatie van een [shop] in gevaar kunnen komen, acht de rechtbank daartoe toereikend.
De Rechtbank gaat nog wel in op een komende wijziging van de Opiumwet. Daardoor verandert binnenkort namelijk wel wat:
Voor zover eiser, zoals in bezwaar, nog als beroepsgrond heeft willen aanvoeren dat het winkelvergunningstelsel van de APV een ongeoorloofde doorkruising van de Opiumwet inhoudt, overweegt de rechtbank dat zij op dat punt geen overschrijding van de verordenende bevoegdheid van de raad aanwezig acht. De vergunningplicht van de APV reguleert immers niet de in de Opiumwet geregelde onderwerpen gebruik en handel in verdovende middelen. Pas als het door eisers gemachtigde genoemde ontwerp tot wijziging van de Opiumwet (kamerstukken 32842) kracht van wet krijgt, wordt dat anders, omdat dan ook [shop]s onder het bereik van de Opiumwet komen.
9. Uit hetgeen onder 7 en 8 is overwogen, volgt dat de beroepsgronden waarmee het bestaan van een vergunningplicht wordt aangevochten, geen doel treffen.
Zie LJN: BU9523.