Geen ontruiming huurwoning in kort geding na buitengerechtelijke ontbinding (7:231 lid 2 BW) wegens bijzondere omstandigheden

De verhuurder van een woning heeft op grond van art. 7:231 lid 2 BW de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden nadat de burgemeester de woning gesloten heeft op grond van art. 13b Opiumwet. De verhuurder vordert in kort geding ontruiming van de woning. De verhuurder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van ernstige wanprestatie, omdat er in de woning onder andere cocaïne en XTC is aangetroffen. De verhuurder stelt een spoedeisend belang te hebben bij ontruiming van de woning, omdat de kans op herhaling groot is en de huurder een gevoel van onveiligheid in de buurt creëert. De huurder stelt zich op het standpunt dat het verlies van de woning leidt tot een inbreuk op zijn gezinsleven. Daarnaast is er volgens hem geen sprake van overlast en bewaarde hij de drugs voor een vriend. Volgens de huurder heeft de verhuurder geen spoedeisend belang, zodat de strafrechtelijke en de bestuursrechtelijke procedure kunnen worden afgewacht.

De rechter oordeelt dat de verhuurder de huurovereenkomst vanwege de sluiting heeft kunnen ontbinden. De rechter overweegt dat echter dat het wel nodig is dat er sprake is van een tekortkoming van voldoende gewicht. Volgens de rechter is de kans op herhaling niet aannemelijk, wegens het ontbreken van een strafblad en een verklaring van een reclasseringsbeamte. Verder heeft de huurder een bijzonder belang bij het behoud van de woning. Zijn 16-jarige dochter kan namelijk nergens terecht als hij de woning verliest. Gelet op deze omstandigheden is het onvoldoende zeker of in de bodemprocedure de ontbinding stand zal houden. De rechter wijst de ontruimingsvordering daarom af.

Rechtbank Amsterdam 9 maart 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:1669.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2020:1669