Gebiedsverbod drugshandelaar wegens overtreding APV rechtmatig
Het college van b&w legt op grond van de APV een drugshandelaar een gebiedsverbod (verwijderingsbevel) voor 24 uur op. De rechtbank acht dit rechtmatig. Er is sprake van een verstoring van de openbare orde. Dat de APV strijdig is met de Opiumwet is niet gebleken. Een verwijzing naar de Afdelingsuitspraak over het blowverbod door de drugshandelaar helpt hem dus niet.
De rechtbank overweegt:
4.1. Eiser heeft aangevoerd dat de artikelen 2.7 en 2.9A van de APV onverbindend zijn, omdat de Opiumwet het voorhanden hebben en verkopen van (hard)drugs reeds verbiedt. Eiser heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 juli 2011 (LJN:BR1425). De ABRvS heeft in deze uitspraak overwogen dat voor gemeentelijke verbods- en strafbepalingen die voorschriften uit de Opiumwet dupliceren, ongeacht het motief dat daaraan ten grondslag ligt, geen ruimte bestaat.
4.2. Daargelaten het antwoord op de vraag of artikel 2.9A van de APV als een op zichzelf staande bepaling moet worden beschouwd, danwel in samenhang moet worden gelezen met artikel 2.7, tweede lid, van de APV, is de rechtbank van oordeel dat artikel 2.7, tweede lid, van de APV niet hetzelfde gedrag verbiedt als artikel 2 van de Opiumwet.
4.3. De artikelen 2.9A en 2.7, tweede lid, van de APV verbieden enkel het zich op of aan de weg ophouden als aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, dan wel slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar, te kopen of te koop aan te bieden.
4.4. De rechtbank acht van belang dat dus niet het daadwerkelijke kopen of verkopen is verboden, maar uitsluitend de aanwezigheid op of aan de weg als de betrokkene het voornemen heeft om de in artikel 2.7, tweede lid, genoemde handelingen te verrichten.
4.5. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de overlast van en rondom straathandel in harddrugs en/of daarop gelijkende middelen in bepaalde gebieden van Amsterdam onaanvaardbaar hoog is. Dit draagt significant bij aan gevoelens van onveiligheid bij bewoners en ondernemers. Voor een belangrijk deel zijn de dealers die zich in die gebieden ophouden verantwoordelijk voor veel overlast. Het dealen gaat gepaard met intimidatie en geweld naar passanten, gebruikers en andere dealers. Er is een sterke verwevenheid tussen dealen, handel in nepdope, hosselen en straatroven. De straathandel drukt een negatief stempel op het imago van de stad. De aanhoudende problematiek van straathandel is ernstig en structureel van aard. Met het opleggen van verblijfsverboden aan dealers in het dealeroverlastgebied wordt in de eerste plaats beoogd een einde te maken aan de ernstige verstoring van de openbare orde die met het dealen zelf gepaard gaat. Door dealers voor langere tijd uit een dealeroverlastgebied te weren worden deze gebieden minder aantrekkelijk voor gebruikers, zodat ook de daaraan gerelateerde overlast afneemt. Tevens wordt op deze manier beoogd de loop uit het gebied te halen. Het verbod geldt dus de overlast veroorzakende handelingen en gedragingen die samengaan met het dealen.
4.6. Gelet op het hiervoor overwogene valt naar het oordeel van de rechtbank noch uit de letterlijke tekst van de artikelen 2.7, tweede lid en 2.9A, van de APV, noch uit het doel dat met deze artikelen wordt beoogd, af te leiden dat de betreffende artikelen zich begeven op het gebied dat door artikel 2 van de Opiumwet wordt bestreken. Dit geldt eens te meer voor het te koop aanbieden van nepdrugs, welke handeling niet verboden is in de Opiumwet.
4.7. De rechtbank ziet hierin een verschil met het zogenaamde blowverbod dat aan de orde was in de uitspraak van de ABRvS van 13 juli 2007 en is van oordeel dat de artikelen 2.7, tweede lid en 2.9A van de APV niet als onverbindend kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank acht bewezen dat sprake is van een verstoring van de openbare orde:
4.10. Met betrekking tot eisers stelling dat hij geen relevante antecedenten op het gebied van de Opiumwet heeft en niet eerder voor overlast heeft gezorgd overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken blijkt dat eiser op 4 januari 2011 ook is aangehouden in verband met gedragingen waarbij het in artikel 2.7, tweede lid, van de APV neergelegde verbod is overtreden. Eiser heeft tegen het 24-uurs verblijfsverbod dat hem naar aanleiding daarvan is opgelegd geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat. In de toelichting op artikel 2.9A van de APV is bepaald dat het begrip antecedent ruim moet worden opgevat. De burgemeester kan van de bevoegdheid van artikel 2.9A van de APV gebruik maken ten aanzien van personen die tevens antecedenten hebben op het gebied van handel in drugs of daarop gelijkende waar. Het kan daarbij gaan om veroordelingen, maar ook om politiemutaties. Gelet hierop betreft het 24-uurs verblijfsverbod van 4 januari 2011 een antecedent als bedoeld in artikel 2.9A van de APV.
4.11. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser dat zijn rechtsbescherming wordt uitgehold aldus dat eiser betoogt dat het gebiedsverbod een te zwaar middel is nu de strafzaak van eiser is geseponeerd en het verhoor na de aanhouding heel summier is geweest. Dat de strafzaak door het Openbaar Ministerie is geseponeerd doet naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet af aan verweerders bevoegdheid op grond van de APV. Zoals volgt uit het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.9A, zodat verweerder bevoegd was het gebiedsverbod op te leggen. Voor wat betreft de wijze waarop verweerder de wederzijdse belangen heeft afgewogen, en de proportionaliteit van de bestreden maatregel merkt de rechtbank het volgende op.
4.12. Eisers stelling dat zijn gedrag niet kan worden beschouwd als ernstige overlast of verstoring van de openbare orde en dat dus geen aanleiding bestond om de betreffende maatregel op te leggen volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen hiervoor, in 4.5 is overwogen. Daaruit blijkt dat – anders dan eiser veronderstelt – de openbare orde niet (alleen) wordt verstoord wanneer een dealer ordeverstorende gedragingen verricht zoals het plegen van geweldsdelicten of het openlijk gebruiken van en het handelen in harddrugs. De openbare orde wordt ook verstoord door het dealen als zodanig, mede gelet op de aanzuigende werking die het dealen heeft op gebruikers en andere dealers. Dealers die zich in een dealeroverlastgebied ophouden zijn daarmee in algemene zin verantwoordelijk voor veel overlast. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht is in de dealeroverlastgebieden daadwerkelijk sprake van een ernstige overlast. Zo worden toeristen en andere voorbijgangers regelmatig in portieken geduwd om hen te dwingen (nep)drugs te kopen. Bovendien kan de burgemeester optreden niet alleen bij een daadwerkelijke verstoring van de openbare orde, maar ook wanneer sprake is van een bedreiging van de openbare orde. De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen dat het gedrag van eiser een bijdrage heeft geleverd aan het geheel van ordeverstorende gedragingen in het dealeroverlastgebied en daarom is aan te merken als verstoring van de openbare orde.
Zie LJN: BY0763.
Zie ook LJN: BY1609, waarbij het gerechtshof een verdachte vrijspreekt nadat deze een gebiedsverbod zou hebben overtreden.