Coffeeshops Rozendaal verdwijnen
Verzoeker exploiteert een coffeeshop in Roosendaal. De burgemeester van Roosendaal trekt per 16 september 2009 op grond van de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) de horeca-exploitatievergunning van verzoeker in. Op dezelfde dag is een nieuwe vergunning voor het exploiteren van een horecabedrijf aan verzoeker verleend. Aan deze nieuwe vergunning zijn voorwaarden verbonden. Één van de voorwaarden bepaalt dat het niet toegestaan is in het horecabedrijf middelen (zoals bedoeld in de artikelen 2 en 3 Opiumwet) te gebruiken, toe te dienen of voorbereidingen daartoe te verrichten. Het is ook niet toegestaan toe te laten dat deze middelen worden gebruikt, worden toegediend of dat daartoe voorbereidingen worden verricht. Onder het regime van de ingetrokken exploitatievergunning werd de verkoop van softdrugs, onder voorwaarden, gedoogd.
Verzoeker stelt dat hij door het niet langer gedogen van de verkoop van softdrugs in de coffeeshop een belangrijk deel van de bedrijfsactiviteiten in de coffeeshop moet stoppen. Hij stelt dat het niet langer gedogen gebaseerd is op kennelijk onredelijk beleid. Het besluit tot weigering tot gedogen moet worden geschorst, zodat de eerder verleende exploitatievergunning blijft gelden en de gedoogstatus herleeft.
De burgemeester stelt dat hier geen sprake is van een weigering tot gedogen, maar dat de voorwaarde bij de nieuwe vergunning uitsluitend informatief van aard is. De voorzieningenrechter volgt deze redenering niet. De voorwaarde bij de vergunning veroorzaakt dat deze nieuwe vergunning ook moet worden gezien als weigering te gedogen.
Vervolgens besluit de voorzieningenrechter dat deze weigering tot gedogen moet worden aangemerkt als besluit in de zin van de Awb. Hoewel volgens vaste Afdelingsjurisprudentie een dergelijke weigering niet als besluit wordt aangemerkt, is in dit specifieke geval sprake van bijzondere omstandigheden. Het voldoen aan de voorwaarde van de nieuwe exploitatievergunning heeft namelijk grote (financiële) gevolgen voor verzoekster. Het uitlokken van een verstrekkend handhavingsbesluit van de burgemeester (een vijfjarige sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet van de coffeeshop) kan, zo stelt de voorzieningenrechter, in redelijkheid niet van verzoeker worden gevergd.
De burgemeester stelt dat verzoeker geen (spoedeisend) belang bij de schorsing van het bestreden besluit heeft. De burgemeester blijft immers, op grond van artikel 13b Opiumwet, bevoegd om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter geeft de burgemeester hierin ongelijk. Ten eerste is in de eventuele herleving van de ingetrokken exploitatievergunning een voldoende belang gelegen. Ten tweede wordt bij de rechterlijke toetsing van het weigeringsbesluit ook het gehele cannabisbeleid en de bijbehorende handhavingsmatrix op kennelijke onredelijkheid getoetst. Wanneer dit beleid deze toets niet doorstaat, kan volgens de voorzieningenrechter, het handhavend optreden niet (meer) gebaseerd worden op dit beleid en de handhavingsmatrix. Vanwege dit eventuele gevolg is ook sprake van voldoende (spoedeisend) belang van verzoeker.
De voorzieningenrechter toetst vervolgens het cannabisbeleid, zoals vastgelegd in de Nota Cannisbeleid 2009, marginaal. Hij komt tot de conclusie dat dit beleid (zijnde een nulbeleid ten aanzien van coffeeshops in Roosendaal) niet kennelijk onredelijk is. Daarvoor geeft hij enkele argumenten.
Het beleid is, zo stelt de voorzieningenrechter, voldoende onderbouwd en gemotiveerd met deugdelijke onderzoeken. Uit de onderzoeken is gebleken dat de gemeente kampt met structurele overlast veroorzaakt door drugstoerisme. In de Nota is onderbouwd dat de gedoogde coffeeshops structureel verantwoordelijk zijn voor die overlast. Gemotiveerd is waarom niet gekozen is voor minder ingrijpende oplossingen dan de invoering van het nulbeleid. De voorzieningenrechter acht het nulbeleid niet in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast is het beleid niet in strijd met het landelijke coffeeshopbeleid. In de ministeriele hoofdlijnenbrief van september 2009 wordt ruimte gelaten voor een nulbeleid aangaande coffeeshops. Tevens slaagt een beroep van verzoeker op het zorgvuldigheidsbeginsel niet. Het cannabisbeleid is op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Zo heeft de Ontwerpnota voor een ieder ter inzage gelegen en is de mogelijkheid geboden tot inspraak. Op de ingediende zienswijze is uitgebreid ingegaan in de Nota. Ook een beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. De voorzieningenrechter acht de belangen van verzoeker en het algemene belang van de openbare orde voldoende afgewogen. Dit laatste belang mag, zo stelt de voorzieningenrechter, prevaleren gezien de motivatie van de burgemeester en het feit dat na eerdere aanscherpingen van het beleid de overlast niet verminderde.
Tenslotte acht de voorzieningenrechter de geboden overgangstermijn van een half jaar niet onredelijk kort. De voorzieningenrechter stelt dat de verkoop van softdrugs nooit legaal is geweest. Sterker nog, de verkoop is altijd nationaal en internationaal omstreden geweest. Verzoeker kan dan ook geen rechten ontlenen aan het jarenlange gedogen van de verkoop. Daarnaast is verzoeker al sinds oktober 2008 op de hoogte van het mogelijke einde van het gedoogbeleid. Daarnaast is verzoeker niet ingegaan op de uitnodiging van de burgemeester om te denken over mogelijkheden voor de verandering van de bedrijfsvoering.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot schorsing van het weigeringsbesluit af.
Zie LJN: BK0452. Bij deze uitspraak schreef ik een commentaar. Zie hier.
Toevoeging 13 juli 2010. Zie eveneens LJN: BN1680