Rechtszaken over over wietpas
Meer dan tien coffeeshops spannen een rechtszaak aan tegen de staat. Volgens de coffeeshops handelt de staat onrechtmatig door een wietpas in te voeren. De voorzieningenrechter wijst de vordering af. De staat heeft niet onrechtmatig gehandeld door de wietpas in te voeren.
De voorzieningenrechter overweegt:
3.3. Gedaagde heeft betreffende deze kernvraag als verweer gevoerd dat in de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (artikel 71 lid 2) de overeenkomstsluitende partijen, waaronder Nederland, zich ertoe verbinden dat zij de illegale uitvoer van verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, alsmede de verkoop, verstrekking en aflevering van die middelen en stoffen, bestuurlijk en strafrechtelijk tegengaan. Daarbij heeft gedaagde gerefereerd aan het zogenoemde kaderbesluit van de Raad van Europa (hierna: de Raad) 2004/757/JBZ waarin de Raad onder meer met klem heeft gewezen op de onderlinge relatie tussen de wetgevingen van alle lidstaten en op het belang dat erin gelegen is het fenomeen van drugstoerisme de kop in te drukken. In dat verband heeft gedaagde ook aangevoerd dat drugstoerisme een ernstig probleem voor zowel de internationale als de nationale rechtsorde oplevert. Daarbij heeft gedaagde gewezen op de bevindingen van de Adviescommissie Drugsbeleid (hiervoor vermeld onder 1.6) en de conclusies van het onderzoek van Fijnaut en De Ruyver, “Voor een gezamenlijke beheersing van de drugsgerelateerde criminaliteit in de Euregio Maas-Rijn, 2008. In laatstvermeld onderzoek wordt onder meer geconcludeerd dat grootschalige en fijnmazige commercialisering van de distributie van soft drugs met zich mee heeft gebracht dat de productie van deze drugs voor een stuk in handen is gekomen van de georganiseerde misdaad. Geoordeeld wordt dat de stelling van eisers dat gedaagde zich niet op dit onderzoek kan beroepen omdat dit niet als productie in het geding is gebracht, geen hout snijdt. Eisers hebben hun stelling niet onderbouwd. De citaten uit het betreffende onderzoek inzake de ernstige gevolgen van de toegenomen georganiseerde criminaliteit spreken voor zich. Eisers zijn er niet in geslaagd voormelde verweren van gedaagde met kracht van argumenten te weerleggen.
3.4. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat juist het gegeven dat de coffeeshop een risico vormt voor de rechtsorde maakt dat de overheid gerechtigd is om het functioneren van coffeeshops vergaand te reguleren. Daarbij is gewezen op de brief van de Minister van Justitie (in het vorige kabinet) van 11 september 2009 aan de Tweede Kamer. In deze brief staat vermeld dat de coffeeshop zich naar zijn aard op het breukvlak tussen onder- en bovenwereld bevindt en dat bovendien het risico om onderdeel te worden van ernstiger criminaliteitsfenomenen de laatste jaren alleen maar is toegenomen. Ook heeft gedaagde gewezen op de brief van de Ministers van VWS en V en J van 27 mei 2011 (hiervoor vermeld onder 1.10) waarin onder meer staat vermeld dat coffeeshops zijn uitgegroeid tot moeilijk beheersbare grote cannabisverkooppunten. Eisers hebben wat dit betreft gesteld dat desalniettemin gedaagde met het ingezetenencriterium in strijd handelt met het discriminatieverbod. Op dit punt beroepen beide partijen zich op de uitspraak van de Afdeling in de hiervoor vermelde zaak [x] (LJN: BQ9684). Eisers hebben gesteld dat uit de betreffende uitspraak volgt dat het maken van onderscheid tussen buitenlanders en Nederlandse ingezetenen slechts gerechtvaardigd is indien er sprake is van ontoelaatbare overlast. Volgens eisers geldt de overlastproblematiek die in Maastricht speelt niet voor tal van andere gemeenten in Nederland. Daarbij hebben eisers erop gewezen dat bijvoorbeeld in Amsterdam, Enkhuizen, Leeuwarden, Groningen en Den Haag geen enkele vorm van massaal drugstoerisme voorkomt en dat er daarom alleen al in die gemeenten geen sprake is van overlast veroorzaakt door drugstoerisme. In dat verband hebben eisers gewezen op brieven, althans reacties, van de burgemeesters van voornoemde gemeenten die dit standpunt van eisers bevestigen.
3.5. Gedaagde heeft aangevoerd dat uit de uitspraak van de Afdeling in de zaak [x] voortvloeit dat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen reeds op grond van openbare orde-overwegingen kan worden gemaakt. Volgens gedaagde ligt het voor de hand dat de Afdeling zich heeft geconcentreerd op het begrip “openbare orde” omdat het aangevochten besluit in die zaak voortvloeide uit een bepaling in de APV die een rechtstreeks verband met de openbare orde legt. In de visie van gedaagde kon de Afdeling ook geen andere argumenten bij haar beoordeling betrekken omdat regulering van de verkoop van soft drugs op gemeentelijk niveau niet is toegestaan, nu dit in strijd is met de Opiumwet. Een en ander betekent naar zeggen van gedaagde dat regulering van de verkoop van soft drugs -in de vorm van het stellen van gedoogvoorwaarden- moet plaatsvinden op het juiste niveau, te weten door het OM dat met de opsporing en de vervolging is belast. In dit verband heeft gedaagde er onweersproken op gewezen dat bij de door de rijksoverheid te maken afwegingen de beperkingen, die voortvloeien uit het gemeentelijk niveau, niet gelden. Naar voorlopig oordeel heeft gedaagde terecht aangevoerd dat, waar de gemeenten slechts regels mogen stellen met het oog op de openbare orde en lokale belangen, het OM andere belangen bij zijn afweging mag betrekken, waaronder bovenlokale en strafvorderlijke belangen. Voor zover het betoog van eisers ertoe strekt dat het huidige gedoogbeleid van gedaagde in de weg staat aan vervolging door het OM in geval een (klant van een) coffeeshop niet voldoet aan het ingezetenencriterium, slaagt dit betoog niet. Gedaagde heeft wat dit betreft gesteld dat herziening van het coffeeshopbeleid zowel door het huidige als door het voorgaande kabinet bewust beleid is in verband met het tegengaan van criminaliteit die samenhangt met drugstoerisme en (grote) coffeeshops. Dergelijk beleid, dat is gebaseerd op het onder 1.6 vermelde rapport, is gezien de na te streven doelen niet onmiskenbaar onrechtmatig. Dat het vertrouwensbeginsel door dat beleid wordt geschonden, zoals eisers hebben gesteld, is voorshands niet gebleken. De door eisers ter zitting genoemde jurisprudentie over het vertrouwensbeginsel is naar voorlopig oordeel niet van toepassing op de onderhavige zaak.
3.6. De stelling van eisers dat er op lokaal niveau onvoldoende draagvlak is voor de maatregel van gedaagde inzake de Aanwijzing gaat er aan voorbij dat het gemeenten vrijstaat om binnen het landelijk kader een coffeeshopbeleid met eigen accenten te voeren. Overigens heeft gedaagde op dit punt terecht aangevoerd dat het gedoogbeleid niet op lokaal maar op nationaal niveau wordt bepaald. Hieruit volgt dat eventuele bezwaren op lokaal niveau niet relevant zijn voor de rechtmatigheid van de hantering van het ingezetenencriterium in de Aanwijzing. Daarnaast geldt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Aanwijzing disproportioneel is. Dat minder verstrekkende maatregelen tot hetzelfde gewenste effect zouden kunnen leiden is voorshands niet gebleken.
3.7. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Aanwijzing niet onmiskenbaar onrechtmatig is jegens eisers. Daarom dient de vordering van eisers afgewezen te worden.
Zie LJN: BW4211