Raad van State haalt streep door verbod buitenlanders in coffeeshops: einde wietpas?

Nieuwe ontwikkelingen rond de wietpas en het verbod om buitenlanders te weren in coffeeshops. De Raad van State heeft het verbod voor coffeeshophouders om andere personen dan ingezetenen in de coffeeshop toe te laten of daarin of aldaar te laten verblijven als onverbindend aangemerkt. Dit verbod was opgenomen in de APV van Maastricht. De Raad van State geeft daarvoor de volgende reden:

In artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet is de verkoop van softdrugs als zodanig verboden. Gelet op dit absolute verbod in een wet in formele zin bestaat geen ruimte voor nadere regulering van de verkoop van softdrugs in een gemeentelijke autonome verordening. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het in artikel 2.3.1.3e, eerste lid, van de APV neergelegde ingezetenencriterium, bezien in samenhang met het op grond van het tweede lid van die bepaling genomen besluit van de burgemeester van 13 juli 2006 verbindende kracht ontbeert. Daarom kan in het midden blijven of, als deze strijdigheid met artikel 3 van de Opiumwet niet aan de orde zou zijn, de bevoegdheidstoedeling aan de burgemeester in het tweede lid van artikel 2.3.1.3e van de APV onverbindend zou zijn gelet op artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet, dat bepaalt dat de raad aan het college van burgemeester en wethouders, een door hem ingestelde bestuurscommissie en een deelraad bevoegdheden kan overdragen. Het oordeel, dat de Opiumwet deze gemeentelijke autonome regeling niet toelaat, laat onverlet de mogelijkheden van de burgemeester om in medebewind de Opiumwet te handhaven op grond van artikel 13b daarvan. Ten slotte laat het oordeel dat artikel 3 van de Opiumwet in de weg staat aan regulering van de verkoop van softdrugs bij gemeentelijke autonome verordening en daarop gebaseerde besluitvorming, een bevoegdheid om aan een inrichting waarin onder meer softdrugs worden verkocht een exploitatievergunning te verlenen onverlet, zolang deze niet wordt verleend voor de verkoop van softdrugs. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 12 augustus 1999 in zaak nr. H01.99.0260 (Gemeentestem 7111, nr. 4) gelezen in samenhang met haar uitspraak van 8 oktober 1999 in zaak nr. H01.99.0148 (aangehecht).

Kort gezegd: omdat de Opiumwet de verkoop van drugs reguleert, mag de gemeenteraad niet extra regulerend optreden.

De Afdeling acht het verbod (en m.i. daarmee ook de invoering van de wietpas ) wel verenigbaar met art. 1 van de Grondwet. Over die verenigbaarheid werd elders over getwijfeld. De Afdeling:

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, de omstandigheid dat tegen de verkoop van softdrugs in coffeeshops onder strikte voorwaarden, namelijk uitsluitend indien wordt voldaan aan de AHOJ-G-criteria, bestuurs- noch strafrechtelijk wordt opgetreden, niet betekent dat de verkoop van softdrugs daarmee – in de woorden van de rechtbank – de facto legaal is. Op grond van artikel 3 van de Opiumwet is de verkoop van softdrugs verboden. Zoals uit de Aanwijzing Opiumwet, een beleidsregel van het Openbaar Ministerie, volgt, voorziet het coffeeshopbeleid in vergaande regulering waarbij onder strikte voorwaarden de verkoop van softdrugs in coffeeshops wordt gedoogd. In de Aanwijzing Opiumwet is verder vermeld dat bij de beoordeling van de vraag of tegen een coffeeshop – een bij de wet verboden situatie – strafrechtelijk opgetreden dient te worden, de in de Aanwijzing Opiumwet opgenomen AHOJ-G-criteria gelden. Hiermee wordt het verbod tot verkoop van softdrugs rechtens niet teniet gedaan. De burgemeester heeft zijn betoog in zoverre terecht voorgedragen.

2.10.3. Dat de verkoop van softdrugs ingevolge artikel 3 van de Opiumwet verboden is, betekent evenwel, anders dan de burgemeester voorstaat, niet dat artikel 1 van de Grondwet in dit geval toepassing mist. Niet-ingezetenen worden, anders dan ingezetenen, belemmerd om deels legale producten, zoals niet-alcoholhoudende dranken en eetwaren, en deels illegale maar binnen de voorwaarden van het coffeeshopbeleid gedoogde producten te kopen en te gebruiken. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst of het ingezetenencriterium in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. Het betoog dat artikel 1 van de Grondwet toepassing mist, omdat niet-ingezetenen zijn onderworpen aan een andere rechtsorde dan ingezetenen faalt reeds omdat het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel blijkens de tekst van die bepaling geldt voor allen die zich in Nederland bevinden. Verder betoogt de burgemeester dat het ingezetenencriterium niet is gericht aan de niet-ingezetene, maar aan de houder van de inrichting. Het feit dat de adressaat van de bepaling een ander dan de niet-ingezetene is, neemt niet weg dat de regeling met zich brengt dat de houder van de inrichting een gedragslijn wordt opgelegd om, wat betreft de gebruikers van de coffeeshop, een onderscheid te maken tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, waarbij alleen ingezetenen gebruik kunnen maken van de gedoogde producten en diensten. Daarom staat het betoog er niet aan in de weg dat in het kader van het beroep gericht tegen het bij de rechtbank bestreden besluit toetsing van de besluitvorming waarop het bestreden besluit is gebaseerd aan hogere, de rechter bindende rechtsnormen, plaats dient te vinden en dat in dat kader de verenigbaarheid van het ingezetenencriterium met artikel 1 van de Grondwet wordt getoetst.

2.10.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat met het ingezetenencriterium een indirect onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt en dat het maken van dat onderscheid in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, indien daarvoor geen objectieve en redelijke gronden bestaan. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat met het ingezetenencriterium een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd, namelijk het tegengaan van het toenemend coffeeshoptoerisme en de daarmee gepaard gaande negatieve effecten op de openbare orde. Dat doel volgt ook uit het aan artikel 2.3.1.3e, eerste lid, van de APV ten grondslag liggende raadsvoorstel. De Afdeling oordeelt over dat betoog als volgt.

2.10.5. Zoals blijkt uit punt 63 van het arrest van het Hof heeft de burgemeester zich in de procedure voor het Hof op het standpunt gesteld dat de coffeeshops in Maastricht per jaar iets meer dan 3,9 miljoen bezoekers trekken en dat het merendeel van die bezoekers afkomstig is uit de buurlanden. Ter zitting van de Afdeling van 5 april 2011 heeft de burgemeester gespecificeerd – en dit is door Josemans niet betwist – dat het om 3,9 miljoen bezoeken (en niet bezoekers) gaat. De burgemeester heeft daaraan toegevoegd dat de coffeeshops een aanzuigende werking hebben en dat door deze grote toestroom van niet-ingezetenen de openbare orde onder druk staat. Zo bestaan er verkeers- en parkeerproblemen, ondervinden bewoners overlast wegens lawaai en hinder die worden veroorzaakt door de samenkomst van cannabisgebruikers die in het openbaar drugs gebruiken en ondervinden zij overlast van netwerken uit de georganiseerde criminaliteit in de buurt van de coffeeshops en van dealers en drugsverslaafden.

2.10.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester aannemelijk gemaakt dat de openbare orde in de gemeente Maastricht door de toenemende stroom niet-ingezetenen wordt aangetast en dat die aantasting met het in de APV en het besluit van de burgemeester van 13 juli 2006 neergelegde ingezetenencriterium kan worden tegengegaan. De burgemeester heeft verder aannemelijk gemaakt dat met minder verstrekkende maatregelen de openbare orde in de gemeente onvoldoende wordt gewaarborgd.

De Afdeling komt gelet op het voorgaande, anders dan de rechtbank, tot de conclusie dat voor het met het ingezetenencriterium gemaakte indirecte onderscheid naar nationaliteit objectieve en redelijke gronden bestaan en dat het in artikel 2.3.1.3e, eerste lid, van de APV in samenhang met het besluit van de burgemeester van 13 juli 2006 opgenomen ingezetenencriterium niet in strijd is met artikel 1 van de Grondwet.

Wat deze uitspraak precies voor de invoering van de wietpas betekent, moet nog blijken. PvdA-Kamerlid Bouwmeester (fervent tegenstander van de wietpas) twittert in ieder geval:

“Uitspraak Raad van Statehttp://t.co/w36eT6R# wietpas mag niet verplicht worden opgelegd. Einde speeltje Opstelten, nu doen wat werkt”

Die constatering lijkt mij wat voorbarig, zeker nu de Afdeling over het principiële punt omtrent art. 1 GW heenstapt. Wellicht is aanpassing van de Opiumwet wel noodzakelijk om de wietpas in te voeren of kan de burgemeester met behulp van art. 13b Opiumwet de invoering van de wietpas afdwingen.

Zie LJN: BQ9684